De Amsterdamse voorgeschiedenis

De Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen in Zeist

R.P.M. Rhoen

Op 11 december 1920 werd een deel van de zilverfabriek van de N.V. Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen aan de Karpervijver in Zeist door brand verwoest. Bij deze brand ging het bedrijfsarchief grotendeels verloren. Aangenomen mag worden dat het archief van de oprichter van de zilverfabriek, Jan Gerritsen, in Zeist bewaard werd en met de brand verloren ging. Voornamelijk aan de hand van krantenartikelen is geprobeerd de geschiedenis die loopt van 1866-1903 te beschrijven.

Amsterdam in 1850. Hieronder het overzicht van de stad, hierboven  een uitvergroting met daarop aangegeven waar het fabriekspand in Amsterdam was gevestigd.

De zoon van een lampenmaker

De bakermat van de Zeister zilverindustrie ligt in Amsterdam. De oprichter van het bedrijf was de goud- en zilversmid Johannes Albertus Adolf Gerritsen – zijn roepnaam was Jan – geboren in Amsterdam op 27 september 1841. De familie Gerritsen woonde al generaties lang in Amsterdam. Jan Gerritsen zag in zijn leven het beeld van Amsterdam sterk veranderen. Door de industrialisatie vanaf midden negentiende eeuw nam het inwoneraantal flink toe. De stad groeide van 211.000 inwoners in 1840 tot 510.000 inwoners in 1900. Om deze bevolkingsgroei op te vangen werden nieuwe woonwijken gebouwd, zoals De Pijp, Dapperbuurt, Kinkerbuurt en Staatsliedenbuurt.

Jan was maar klein van postuur. Hij was slechts 152 cm lang. Hij werd in 1860 voor militaire dienst afgekeurd omdat hij te klein was. Onder 157 cm was je onder de maat. In het midden van de negentiende eeuw was de gemiddelde lengte 164 cm.
Jan stamde niet uit een geslacht van zilversmeden. Zijn vader was lampenmaker. Het vak van goud- en zilversmid heeft hij waarschijnlijk geleerd bij goudsmid George Hendrik Leih (1820-1886) in Amsterdam. Een aanwijzing daarvoor is dat Leih getuige was bij het huwelijk van Jan. Uit het militieregister blijkt dat hij in 1860 al goudsmid was.

1866 was voor de 24 jaar oude Jan een heel belangrijk jaar:

  1. op 28 april liet hij zijn meesterteken – 3AG in een zeskant – bij het Waarborgkantoor Amsterdam registeren,
  2. op 4 mei opende hij in de Rosmarijnsteeg 5 een eigen winkel met atelier en
  3. op 23 mei trouwde hij met Johanna Catharina Maria Rünckel (1848-1937).


Uit hun huwelijk werden dertien kinderen geboren – zeven meisjes en zes jongens – waarvan drie op jonge leeftijd overleden:

  1. Johanna, geboren te Amsterdam op 11 februari 1868
  2. Johanna Catharina Maria (Marie), geboren te Amsterdam op 30 december 1869
  3. Wilhelmina, geboren te Amsterdam op 14 februari 1873
  4. Johannes Albertus (Albert), geboren te Amsterdam op 29 december 1874
  5. Johan Conrad (Joop), geboren te Amsterdam op 12 januari 1877
  6. Willem Hendrik, geboren te Amsterdam op 31 oktober 1878, overleden te Amsterdam op 12 maart 1880
  7. Wilhelmina Hendrika, geboren te Amsterdam op 7 oktober 1880, overleden te Amsterdam op
    21 maart 1884
  8. Marius Johannes (Marius), geboren te Amsterdam op 4 september 1882
  9. Johannes Wilhelm Nico (Nico), geboren te Amsterdam op 1 juli 1884
  10. Hendrika Maria Johanna (Riek), geboren te Amsterdam op 21 juni 1886, overleden te Amsterdam op 23 mei 1907
  11. Albertine Hendrika Maria (Tine), geboren te Amsterdam op 10 februari 1888
  12. Cornelia Geertruida Albertina (Cor sr.), geboren te Amsterdam op 25 januari 1891
  13. Jacobus Marius Albertus (Co), geboren te Amsterdam op 7 augustus 1893


Kleinzoon Joop Steenbeek (1918-2013) typeerde het gezin als een agressieve, ondernemende en grote schoonfamilie.

Over het uiterlijk en de gezondheidstoestand van zijn zonen zijn de militieregisters informatief.

  1. In 1893 werd Albert (onder 4) voor militaire dienst gekeurd. Gegevens uit het militieregister: lengte 175,60 cm, aangezicht ovaal, voorhoofd laag, ogen bruin, neus gewoon, mond gewoon, kin rond, haar rood, wenkbrauwen rood. Hij werd afgekeurd omdat hij te licht was (Te groote gestalte met eene zwakke lighaamsgesteldheid (het zoogenaamd uit de krachten gegroeid zijn)). Van beroep was hij goudsmid.
  2. Joop (onder 5) moest zich in 1896 melden voor de keuring. Lengte 167 cm, aangezicht ovaal, voorhoofd gewoon, ogen bruin, neus gewoon, mond gewoon, kin rond, haar rood, wenkbrauwen rood. Hij werd goedgekeurd. Hij was in 1896 van beroep kantoorbediende.
  3. Marius (onder 8) werd in 1901 gekeurd. Lengte 166,10 cm, aangezicht ovaal, voorhoofd gewoon, ogen bruin, neus gewoon, mond gewoon, kin rond, haar bruin, wenkbrauwen bruin. Hij werd goedgekeurd en ingedeeld bij het 7e Regiment Infanterie. Zijn beroep in 1901 was goudsmid.
  4. Zoon Nico (onder 9) werd in 1903 afgekeurd wegens een lichamelijk gebrek. Andere informatie uit het militieregister is dat hij geen beroep had en in Zuid-Afrika woonde.
  5. De jongste van het gezin, Co (onder 13.), was 171,80 cm lang. Hij werd goedgekeurd voor militaire dienst en op 16 januari 1913 ingelijfd bij het 7e Regiment Infanterie. Op 30 januari 1915 werd hij uit dienst ontslagen wegens gebreken. Bij de keuring in 1912 was hij leerling aan de Kunstnijverheids-school Quellinus (opgericht in 1877) in Amsterdam.


Uit de keuringen voor de militaire dienst komt geen beeld naar voren van allemaal gezonde jongemannen. Over de gezondheidstoestand van de meisjes is de uitspraak van de al genoemde Joop Steenbeek informatief. Hij zei over zijn moeder Tine (onder 11) dat zij een sterke geest in een zwak lichaam had.

Jan groeide op in de Dirk van Hasseltsteeg (links). Met zijn vrouw en kinderen woonde hij tussen 1866-1919 in Amsterdam op de achtereenvolgende adressen: Rosmarijnsteeg 5 (1866-1883 midden), Nieuwezijds Voorburgwal 252 (1883-1906 rechts), Jacob van Lennepkade 27 (1906-1916) en P.C. Hooftstraat 52 (1916-1919). In 1919 verhuisde hij op de leeftijd van 77 jaar met zijn vrouw en drie ongehuwde dochters naar Zeist, waar hij een villa aan de Bergweg betrok. Hij overleed in Zeist op 26 september 1925, waar hij ook begraven werd. Hij was duidelijk gestegen op de maatschap-pelijke ladder.

In zijn huwelijksakte wordt als zijn beroep niet goud- en/of zilversmid of juwelier vermeld maar winkelier. In het bevolkingsregister van Amsterdam liet hij daarentegen opnemen dat hij van beroep goudsmid was. Of in de minder verheffende woorden van zijn zoon Albert in 1916: ‘als gewoon werkman de zaak begon’.

Firma Jacobs & Co

Met ingang van 28 mei 1883 ging Jan met Joost Jacobs (behanger en winkelier) en Jacob Barend Citroen (fabrikant), beiden te Amsterdam, een vennootschap aan onder Firma Jacobs & Co. Gerritsen noemt zich fabrikant en winkelier. De firma werd opgericht voor: ‘het uitvoeren van Graveerwerken, het Ciceleeren, het Snijden van Matricen, het vervaardigen van Medailles, alsmede het fabriceeren en verkoopen van Lepels en andere voorwerpen in edel en onedel metaal.

Het oorspronkelijke beroep van Jacob Barend Citroen (1836-1910) was goudsmid (1859, 1861). Jacobs (1846-?) trad in 1884 uit en werd vervangen door Ferdinand Henri de Jong van Lier (1843-1911), apotheker, uit Amsterdam. Het jaar daarop op 21 april werd de vennootschap ontbonden. Na 1885 heeft Jan niet meer met derden in een firma samengewerkt.

Van atelier naar fabriek

Aan het eind van de negentiende eeuw nam de welvaart in Nederland toe. Daar profiteerde Jan ook van. Hij was zich gaan toeleggen op het modelleren en slaan van medailles. De inhuldiging (1898) en het huwelijk (1901) van koningin Wilhelmina werkte voor zijn bedrijf als een katalysator.

In november 1883 verhuisde hij de ‘Fabriek en magazijn van Gouden, Zilveren en Diamanten Werken’ van de Rosmarijnsteeg naar ‘een fraaier perceel’ aan de Nieuwezijds Voorburgwal 252 bij de Wijdesteeg of zoals hij adverteerde ‘bij de Paleisstraat’. Op een inlichtingenformulier wordt in 1902 vermeld dat de verhuizing in 1872 plaats vond. Dat is een omissie, want Jan plaatste in het Algemeen Handelsblad van 17 november 1883 een advertentie over zijn verhuizing van Rosmarijn-steeg naar Nieuwezijds Voorburgwal.

De woorden zilveratelier, werkplaats en fabriek (Latijn fabrica (arbeid van handwerker)) konden in de negentiende eeuw dezelfde betekenis hebben. De grootte van het gebouw en het aantal arbeiders was daarbij niet van belang. Hier begon Jan met het maken van verzilverde lepeltjes. Hij had toen vier man personeel.

Een volgende belangrijke stap om zijn assortiment zilveren producten te kunnen uitbreiden, was de registratie in 1895 van zijn eerste meesterteken voor groot zilver - 3AG in een vierkant - bij het Waarborgkantoor Amsterdam. Dit meesterteken werd gebruikt in de periode 1895-1905. Als goud- en zilversmid werd hij in 1902 door de burgemeester van zijn woonplaats gekwalificeerd als
uitstekend’ en deze noteerde voorts: ‘Staat bekend als een goed beklante solide zaak.’

Jarenlang heeft hij zijn producten vrijwel geheel uit de hand of met behulp van eenvoudige werktuigen vervaardigd. Maar dat gold natuurlijk voor de meeste goud- en zilversmeden. Van industriële zilverproductie was tot ver in de negentiende eeuw nog geen sprake. Aan de Nieuwe-zijds Voorburgwal had hij een grotere werkplaats dan aan de Rosmarijnsteeg. Hier schakelde hij over op machinale productie.

Dankzij een artikel in De Telegraaf van 11 augustus 1898 krijgt men daar een beeld van: ‘Een bezoek aan de werkplaatsen der firma [J.A.A. Gerritsen] gaf ons gelegenheid een blik te slaan op den grooten vooruitgang dien de machineindustrie ook op dit gebied gemaakt heeft. […] De voortvarende firma Gerritsen is in ’t bezit der meest moderne machinerieën op haar gebied.’ De krant zag er onder andere een reduceermachine, een stoompers, een draadtrekmachine en een plaatwals staan en een galvaniseerinrichting.

In 1897/1898 nam hij voor een paar jaar een werkplaats in de Legersteeg - ook wel het Lage Erf genoemd -, genummerd Spuistraat 213, in gebruik voor het produceren van gouden en zilveren voorwerpen. Zijn aanvraag voor een Hinderwetvergunning voor het plaatsen van een gasmotor van 6 pk op dat adres lag vanaf 4 januari 1898 ter inzage op het stadhuis.

Jan ging zich in de jaren zeventig toeleggen op het vervaardigen van medailles en andere herinnerings- en onderscheidingstekens. In Nederland begon de belangstelling voor de penningkunst in die tijd langzaam te groeien en hij voelde dat blijkbaar goed aan. In zijn briefhoofd vermeldde hij: ‘Speciale inrichting tot het vervaardigen van medailles, insignes, kruisen en lauwerkransen’. Daarnaast had hij zich gespecialiseerd in het graveren in staal, goud, zilver, koper en andere metalen. En verder nog in het emailleren.
Het slaan van medailles was een gat in de markt gebleken. De Telegraaf schreef op 11 augustus 1898: ‘De firma Gerritsen neemt op het gebied der goud- en zilverbewerking in Amsterdam een eigen plaats in. Haar specialiteit is het vervaardigen van kransen uit edel metaal […] en het snijden en slaan van medailles, legpenningen enz. […] schier op zich zelf staande nijverheid.

De burgemeester van Amsterdam noemde hem in 1902: ‘een zeer kundig medaillemaker, in welk laatste opzicht hij boven anderen uitmunt’. Zelf zei hij: ‘dat zijn werk meer en meer wordt geapprecieerd en hem van verschillende Hooggeplaatste personen bewijzen van tevredenheid over geleverde medailles zijn geworden’.

Een eervolle opdracht voor Jan was het slaan van de medailles voor de Nationale Tentoonstelling van Nijverheid en Kunst te Dordrecht van 3 juni - 7 september 1897. De medaille was ontworpen door architect W. Stok jr. (1865-?), secretaris van de organiserende Vereeniging Vak en Kunst te Dordrecht. Naar het oordeel van de krant leverde hij mooi werk af: ‘aan wie voor de uitvoering ervan een woord van hulde toekomt.

Jan zag expansie voor zijn bedrijf. In 1900 vestigde hij zich in een nieuw fabriekscomplex dat genummerd was Looiersgracht 41-43, Passeerdersstraat 36-44 en Eerste Passeerdersdwarsstraat 2. Tegenwoordig noemt men dit een bedrijfsverzamelgebouw. Op hetzelfde adres was bijvoorbeeld ‘Stoomwasscherij Edelweiss’ gevestigd.

Zijn nieuw adres werd Looiersgracht 41-43 / Passeerdesstraat 38. Naast de toegangsdeur aan de kant van de Passeerdersstraat hing hij een groot naambord op met de tekst: fabriek van gouden en zilverenwerken van j.a.a. gerritsen graveur medailleur. Het gemeentebestuur van Amsterdam verleende hem in mei 1900 een Hinderwetvergunning voor het gebruik van een gasmotor van 12 pk.

Zijn nieuwe locatie werd in 1902 beschreven als: ‘een groote fabriek […] welke behalve de machinekamer 2 groote étages heeft, voorzien van de beste en nieuwste machines volgens de eischen des tijds ingericht.’ En met ‘een net aanzien’.
De winkel - in advertenties en in de telefoonboeken steevast aangeduid als magazijn (Frans magasin, uit het Arabisch) - en het atelier waren vanaf 1900 niet meer op hetzelfde adres ondergebracht. Het briefpapier werd aangepast. De winkel wordt in de aanvraag voor het predicaat Hofleverancier in 1902 omschreven als ‘een nette flinke winkelzaak van gouden en zilveren voorwerpen’ met als aanvulling dat hij keurig verzorgd uitzag en op een gunstige locatie in de stad lag.

Een krantenartikel van 5 januari 1901 geeft een inkijk in zijn nieuwe fabriek: ‘huwelijk der koningin. In ons nommer van Maandag 21 Dec. 11. (3e blad) gaf onze Parjjsche correspondent, schrijvende over de bewerking van den Nederlandschen gulden, eene beschrijving van verschillende werktuigen o. a. van eene machine waarmede het model van een medaille op verkleind formaat wordt gebracht. Wij moesten daaraan denken toen we heden in de gelegenheid waren, in de fabriek van den Heer J.A. A. Gerritsen op de Looiersgracht, de bewerking te zien van de huwelijks-medaille, welke bij de aanstaande plechtigheid bij  duizenden zal worden verspreid. Van het daartoe door den beeldhouwer Edema van der Tuuk in gips uitgevoerde model, wordt op dezelfde grootte een stalen stempel vervaardigd, welke daarna langs automatischen weg in verschillende formaten gereduceerd wordt. Dan volgt de eigenlijke uitvoering in metalen met een reeks van bewerkingen, welke ook voor leeken zeer belangwekkend zijn. Trouwens in de werkplaatsen van den Heer Gerritsen ziet men een aantal graveurs en andere werklieden bezig met de vervaardiging van de meest uiteenloopende zaken, tafelzilver, insignes, medailles, enz.

Herdenkingsmedailles Koninklijk Huis

In de Nederlandse geschiedenis gaven gebeurtenissen binnen het Huis Oranje-Nassau meestal aanleiding voor het uitgeven van een medaille. Zo ook de inhuldiging van koningin Wilhelmina op 6 september 1898 in de hoofdstad.

Jan voerde actief acquisitie voor het werven van klanten voor zijn inhuldigingsmedaille, zoals blijkt uit zijn brief van 24 november 1897 aan de burgemeester van Tiel. Uit die brief blijkt ook dat de berichtgeving van plaatsen buiten Amsterdam gevolgd werd. Hij haalde de opdracht binnen voor het slaan van 225.000 inhuldigingsmedailles van verzilverd brons, die in 1898 aan de Nederlandse schooljeugd werd uitgereikt. Door te mechaniseren kon hij zulke grote opdrachten aannemen.

Zijn inhuldigingsmedaille was gemodelleerd door L.F. Edema van der Tuuk. Op de voorzijde van deze medaille staat het borstbeeld van de jonge koningin naar links gewend met het opschrift WILHELMINA KONINGIN DER NEDERLANDEN. Op de keerzijde staat een allegorische voorstelling van een maagd die de gebeurtenis voor de historie opschrijft en de Nederlandse maagd die een kussen draagt met daarop een kroon met het opschrift INGEHULDIGD 6 SEPTEMBER 1898. Deze medaille was ook in zilver verkrijgbaar.

Het huwelijk van koningin Wilhelmina met hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin op 5 februari 1901 leverde Jan weer veel werk op. Met het oog op het huwelijk van koningin Wilhelmina met hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin op 5 februari 1901 gaf hij  in 1900 aan L.F. Edema van der Tuuk opdracht een medaille te ontwerpen.

Op de voorzijde staan de borstbeelden van koningin Wilhelmina en prins Hendrik naar links gewend en het opschrift WILHELMINA KONINGIN DER NEDERLAND EN HERTOG HENDRIK VAN MECKLENBURG SCHWERIN. Op de keerzijde staat de Nederlandse Maagd die een slinger om de wapens van Mecklenburg en Nederland vlecht met naast haar de Nederlandse leeuw en de huwelijksdatum gehuwd | 7 febr. 1901. Voor deze gelegenheid leverde hij ook verzilverd bronzen draagmedailles.

Een andere grote opdracht ter gelegenheid van het Koninklijk huwelijk was de productie van 45.000 exemplaren van een tinnen plaquette voor de jongens (!) van de Amsterdamse lagere scholen: ‘Aan de jongens zal een in de ateliers van den heer J.A.A. Gerritsen, N. Z. Voorburgwal 252 te Amsterdam vervaardigde tinnen gedenkplaat worden gegeven, gelegd in een doosje, waarop een W. en H. in monogram. De gedenkplaat is ontworpen door den heer C. A. Lion Cachet. Daarop staat een oranjeboom, waaromheen de woorden Oranje-Mecklenburg 1901. Daarboven de wapens van Oranje en Mecklenburg. Om den oranjeboom dansende kinderen. Aan den voet twee gezichten uit Amsterdam. De gedenkplaat is hoog 50 m.M. en breed 40 m.M. Er worden ongeveer 45,000 exemplaren geslagen. Een exemplaar in zilver wordt aan het koninklijk echtpaar aangeboden.'

Medailleur J.A.A. Gerritsen

In zijn atelier in de Rosmarijnsteeg maakte Jan kleine voorwerpen, zoals medailles. Over hem als medailleur werd voor het eerst bericht in het Algemeen Handelsblad van 19 oktober 1876. In een krantenadvertentie geplaatst door de Nationale Zangschool werd hij geprezen voor de door hem gemaakte medaille: ‘EERE WIEN EERE TOEKOMT. De Feestcommissie der NATIONALE ZANGSCHOOL brengt openlijk hulde aan den Heer J.A.A. GERRITSEN, (Rosmarijnsteeg, alhier), als vervaardiger der Medaille door haar [aan] het Amstels Mannenkoor aangeboden bij zijn 25-jarig Jubilé. Hij wist iets edels en kostbaars te scheppen, daar waar de bronnen klein waren. Hij wist een kun[st]stuk te vervaardigen, waar het slechts goed afgewerkt kon verlangd worden.

Op 3 april 1882 werd hij in dezelfde krant geroemd voor een fraai miniatuur zilveren stoombootje naar het model van het schip de Alkmaar Packet 4 van de beurtvaartrederij Alkmaar Packet.

Jan was een verdienstelijk medailleur blijkens een krantenbericht van 12 juli 1890: ‘Voor den schietwedstrijd waarmeê op 20 dezer het 40-jarig bestaan van de Koninkl. Handboogschutterij
“Genoegen zij ons doel”, gevierd wordt, zijn door de kunstvaardige hand van den fabrikant van gouden en zilveren werken, J.A.A, Gerritsen, N. Z. Voorburgwal, alhier, zeer fraaie zilveren en gouden medailles en versierselen vervaardigt [sic]. Verscheidene munten uit door uitvoerige en kunstige bewerking.
’ Het jaar daarna maakte hij voor een nationaal schermconcours dat in Amsterdam gehouden werd medailles in opdrachten van het gemeentebestuur van Amsterdam.

W.K.F. Zwierzina geeft in zijn boek ‘Penningkundige geschiedenis der regeering van H.M. Koningin Wilhelmina der Nederlanden 1898-1908’ (1914) een beschrijving van de in die tien jaar verschenen 881 medailles. Hierboven werden al twee voorbeelden gegeven van medailles van de hand van Jan uit de periode 1866-1898. Zwierzina plaatst bij 34 medailles die vanaf 1898 t/m 1904 geslagen zijn - daarna is zijn fabriek niet meer in Amsterdam gevestigd -, de naam van Johannes Albertus Adolf Gerritsen.

Van die medailles zijn er vijf door andere medailleurs - in opdracht - gemodelleerd en wel door:
L.F. Edema van der Tuuk (1872-1942) (1901), A.F.H. Falise (1875-1936) (1902), C.A. Lion Cachet
(1864-1945) (1901) en F.J. Werner (1879-1955) (1903; 1904).

Andere werken dan medailles die van Jan bekend zijn, zijn: een zilveren erebokaal voorstellende een druiventros met rank (1877), een paar gouden oorbellen gemaakt van een tienguldenstuk
(1877), een schaalmodel van het schip Koning der Nederlanden van de Stoomvaart Maatschappij Nederland (1883), een zilveren lauwerkrans aangeboden aan J.J.K. (Janus) Ooms (1866-1924) voor het behalen van de 1e prijs op de internationale roeiwedstrijd voor skiffeurs te Parijs op 5 oktober 1891 (1891) en een zilveren krans van laurier- en eikenbladeren voor het Kaiser-Wilhelm-National-denkmal in Berlijn (1897).

Behaalde prijzen op tentoonstellingen

De hierboven genoemde erebokaal en oorbellen waren de inzending van Jan naar de tentoonstelling Kunst toegepast op Nijverheid georganiseerd door de Vereeniging ter bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland gehouden van 10 juli tot 18 oktober 1877 in het Paleis van Volksvlijt in Amsterdam.

Op het briefpapier van de firma vermeldde Jan trots welke prijzen hij op internationale en nationale tentoonstellingen had behaald. In het briefhoofd van twee brieven uit 1897 en 1902 staat dat hij werd ‘BEKROOND VOOR EIGEN FABRICAAT’ op de tentoonstellingen gehouden:

  1. 1883 Amsterdam – Internationale Koloniale en Uitvoerhandelstentoonstelling gehouden van 1 mei tot 1 oktober 1883
  2. 1884 Londen – International and Universal Exhibition ‘Crystal Palace’, internationale tentoonstel-ling van kunst, wetenschap en nijverheid, afdeling Fraaie Kunsten, 23 april tot eind september
  3. 1885 Antwerpen – Wereldtentoonstelling van Antwerpen | Exposition Universelles d’Anvers gehouden, 2 mei tot 2 november 1885
  4. 1887 Amsterdam – Tentoonstelling voor Voedingsmiddelen gehouden, 15 juni tot 20 oktober 1887
  5. 1889 Parijs – Exposition universelle de 1889 gehouden, 6 mei tot 31 oktober 1889
  6. 1892 Scheveningen – Internationale Sport-, Visscherij- en Paardententoonstelling gehouden,
    1 juni tot 2 oktober 1892
  7. 1897 Dordrecht - Nationale Tentoonstelling van Nijverheid en Kunst gehouden, 3 juni tot
    7 september 1897


Hofleverancier

Oorspronkelijk werd het recht tot het voeren van het Koninklijk Wapen verleend aan leveranciers en ambachtslieden die aan het Hof mochten leveren. Tijdens de regering van koning Willem III verviel deze eis. Door hem werd als richtlijn vastgesteld: ‘Dit recht alleen te verleenen aan hen die qua soliditeit en belangrijkheid bijzonder uitmunten. Het voeren van het Koninklijk Wapen strekt derhalve tot beloning voor beweezen diensten bij den vooruitgang van handel en nijverheid en mag tot geen bedrieglijk lokaas strekken voor het publiek, daar waar nog geen genoegzame waarborgen van deugdelijkheid bestaan.

Koningin Wilhelmina stelde strengere eisen vast om in aanmerking te komen voor het predicaat Hofleverancier. ‘Voorts doe ik U opmerken, dat Hare Majesteit de Koningin de gunst tot het voeren van het praedicaat “Koninklijke”, slechts bij zeer groote uitzondering wenscht te verleenen, en in het algemeen, ook bij het toestaan van Harer Majesteits wapen, veel minder vrijgevig dan vroeger wenscht te zijn. Hare Majesteit verlangt namelijk, dat niet alleen gelet zal worden op de belangrijk-heid en uitgebreidheid der zaak, maar ook zal overwogen worden of de aanvrager als mensch en als burger de gunst waardig is, zich humaan voor zijne ondergeschikten betoont, voor hunne toekomst zorgt en zich verdienstelijk maakt voor onzen nationalen handel en nijverheid.’ (1899)

Jan hoopte ook op het predicaat Hofleverancier. Daartoe diende hij op 10 februari 1902 bij koningin Wilhelmina een verzoek in. Als reden voor het verzoek gaf hij op dat hij in het buitenland wilde expanderen en daarbij zou ‘het recht tot het voeren van het Koninklijk Wapen’ een grote steun zou zijn. Na het positief advies van de burgemeester van Amsterdam en van de Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland werd hem het predicaat per 1 september 1902 verleend.

Opgelicht

Een paar keer werd Jan slachtoffer van oplichting. In de krant van 13 januari 1898 van de Nieuwe Tilburgsche Courant werd over een geval bericht. ‘Zekere J.R. v. W., eenige maanden geleden gevonnist voor diefstal van ruim honderd horloges, bij verscheiden winkeliers in goud en zilver te Amsterdam, was weer op vrije voeten, maar zonder middel van bestaan. Hij ging weer naar den goud- en zilverhandelaar Gerritsen, op de O. Z. Voorburgwal, en wist daar op een valsch volgbriefje ten name van zijn gewezen patroon 20 horloges te verkrijgen en die te gelde te maken. De politie zoekt met den meesten ijver naar den gevaarlijken oplichter.

Een volgende keer was in 1902. Hij was gevraagd om sieraden op zicht af te geven op een betrouwbaar adres in de stad. Het pakketje dat hij op het afgesproken adres afleverde, vertegenwoordigde een waarde van 835 gulden. De dag erna kwam hij er achter dat een vreemde het pakketje had opgehaald nadat hij het had bezorgd. Het proces dat hij tegen de bewoner van het pand aanspan-de, heeft hij verloren.

In een proces inzake valsmunterij dat in 1900 werd gevoerd, werd van zijn deskundigheid gebruik gemaakt. Jan werd als getuige-deskundige gehoord.

Kinderen Gerritsen in het familiebedrijf

Vijf van zijn zonen hadden belangstelling om in het familiebedrijf te werken. Soms maar voor een aantal jaren. Twee van hen kozen ervoor om het vak van goud- en zilversmid te leren.

Albert (1874), de oudste en de enige die zijn werkzame leven in het bedrijf bleef, begon op 1 maart 1891. Hij koos voor de werkplaats - deze was toen nog op de Nieuwezijds Voorburgwal gevestigd - omdat ‘hij zich vanaf den aanvang af meer tot de fabricage als tot het winkelbedrijf aangetrokken voelde.’ Na zekere tijd gaf Jan hem de leiding over de fabriek aan de Looiersgracht en verleende hem schriftelijk volmacht tot handelingsbevoegdheid. Onder de brief van 10 februari 1902 staat als ondertekening: ‘p. proc. J.A.A. Gerritsen. J.A. Gerritsen’. In 1893 bij de keuring voor militaire dienst gaf Albert als beroep goudsmid op. Bij zijn huwelijk in 1901 gaf hij op fabrikant van gouden en zilveren werken te zijn. Bij zijn vestiging in Zeist noteerde men in het bevolkingsregister goudsmid.
Het eerste beroep van zoon Joop (1877) was kantoorbediende. Het is aannemelijk dat hij eveneens zijn werkzame leven begonnen is in de firma van zijn vader en wel op de administratie. Hij werd na 1901 commissionair in effecten. In 1908 had hij zijn kantoor op de Nieuwezijds Voorburgwal 254, naast zijn ouders.

Zoon Marius (1882) was van 1897 tot 1899 leerling van de ‘Kunstnijverheids- en Teekenschool Quellinus’ in Amsterdam. Quellinusschool was een driejarige middelbare opleiding. De school kende vijf opleidingen: (1) decoratief tekenen en lithografie, (2) decoratief schilderen, (3) decoratief beeldhouwen (boetseren, houtsnijden, steenbewerken), (4) bouwkundig tekenen en (5) meubeltekenen. Ze was gevestigd op het adres Frans Halsstraat 14. Marius volgde de opleiding voor beeldhouwer. Hij heeft de opleding niet afgemaakt. In 1899 ging hij op de fabriek van zijn vader werken. In 1901 was hij goudsmid. Binnen het bedrijf werkte hij zich op tot bedrijfsleider. Hij gaf in 1904 op het gemeentehuis van Zeist als beroep goudsmid op.

Nico (1884) had in 1903 nog geen beroep. Bij de keuring voor militaire dienst dat jaar gaf hij op naar Zuid-Afrika te vertrekken. Hij keerde in 1906 terug en werd winkelbediende. Waarschijnlijk in de juwelierszaak van zijn vader. In zijn huwelijksakte uit 1908 staat dat hij landbouwer was. In 1909 emigreerde hij naar Brazilië, maar keerde het jaar daarop terug naar Nederland en vestigde zich in Zeist als zilversmid.

Co (1893), de jongste zoon, studeerde net als zijn broer Marius aan de ‘Kunstnijverheids- en Teekenschool Quellinus’ in Amsterdam. Hij was leerling van de afdeling decoratief beeldhouwen. In 1912 werd hij bevorderd naar het tweede studiejaar. Het is onduidelijk of hij de studie succesvol heeft afgerond. Hij vestigde zich in 1915 in Zeist. In 1918, het jaar waarin hij trouwde, was hij ‘chef eener zilverfabriek’. Hij bleef tot 1923.

Aanwijsbaar is dit niet, maar hij zal zijn dochters Johanna (1868), Marietje (1869), Wilhelmina
(1873), Riek (1886) en Tine (1888) vast en zeker in zijn zaak aan het werk hebben gesteld. Daarbij valt te denken als verkoopster in de winkel en voor het verrichten van lichte werkzaamheden in het atelier; bijvoorbeeld zilverpoetsen.

De eerste personeelsadvertentie in een krant van Jan voor de zilverfabriek verscheen in 1897. Gevraagd werden twee goudsmeden. Zij konden gelijk aan het werk. De eerstvolgende advertentie was in 1902. Het jaar daarna plaatste de fabriek zes personeelsadvertenties. Men zette daarbij vooral in op het opleiden van jongens in het vak. Daaruit mag men de toegenomen productie aflezen.

Bij een krantenbericht uit 1904 over de verplaatsing van de fabriek naar Zeist, werd de verwachting uitgesproken dat een dertigtal gezinnen mee zou verhuizen. Hieruit mag men afleiden dat dit het aantal volwassen medewerkers was; inclusief Albert en Marius. Volgens een opgave uit 1902 bedroeg het totale personeelsbestand vijftig personen.

Zoals op een oude foto is te zien, werkten er minstens vijftien kinderen - alleen jongens - op de fabriek. Meerderen van hen wekken de indruk jonger dan 12 jaar te zijn, maar dat zal wel niet. De Leerplichtwet van 1900 verplichtte kinderen tot 12 jaar namelijk onderwijs te volgen.

Personeel in  1904

Aangenomen mag worden dat de onderstaande volwassen mannen in 1904 personeelsleden waren:

  1. Gerardus Johannes Claus, geboren te Amsterdam op 18 juli 1850, goud- en zilversmid
  2. Antonie Willem Douwes, geboren te Amsterdam op 18 september 1882, zilversmid
  3. Hendricus Gerardus Kennedij, geboren te Amsterdam op 14 december 1878, zilversmid
  4. Gerrit Pieter van Klaveren, geboren te Amsterdam op 22 mei 1886, zilversmid
  5. Georgius Franciscus Petrus Leenards, geboren te ’s-Hertogenbosch op 21 november 1852, goud-
    smid
  6. Antoon Floris Wilhelm Moen, geboren te Amsterdam op 16 april 1874, zilversmid
  7. Johannes Ockers, geboren te Amsterdam op 30 januari 1859, goudsmid
  8. Piet Cornelis Ouwerkerk, geboren te Leiden op 3 december 1874, goud- en zilversmid
  9. Petrus Isaäc Prent, geboren te Amsterdam op 7 februari 1888, kantoorbediende
  10. Johannes Adrianus Slinger, geboren te Nieuwer Amstel op 21 juli 1860, zilversmid
  11. Johannes Hendrik Steenbeek, geboren te Amsterdam op 19 november 1884, boekhouder
  12. Gerardus Henricus Julianus van Swieten, (?-?), goudsmid
  13. H. de Vries, zilversmid
  14. Cornelis Vringer, geboren te Utrecht op 11 oktober 1866, zilversmid
  15. Jacobus de Waal, geboren te Amsterdam op 12 september 1886, zilversmid
  16. Theodorus Bernardus de Waal, geboren te Amsterdam op 24 juli 1888, zilversmid
  17. Hendricus Adrianus Weenink, geboren Utrecht 6 februari 1880, graveur
  18. Richardus Joannes Wieland, geboren te Amsterdam op 11 oktober 1880, zilversmid


Aan de koningin werd in 1902 gerapporteerd dat hij een goede werkgever was. De familie Gerritsen was zich bewust hoe belangrijk een goede relatie met het personeel was. Bij de viering van het 50-jarig jubileum in 1916 bedankte Albert speciaal het personeel voor haar toewijding en voor de harmonie in het bedrijf: ‘[…] twee factoren welke de renommée der zaak ten goede kwam.’

Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen

Jan en Albert richtten in 1903 samen de naamloze vennootschap Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen op. De ontwerp-statuten werden Koninklijk goedgekeurd bij besluit van 11 juni 1903, nr. 77. De notariële akte werd op 20 juni 1903 voor notaris Ch. Miseroy te Amsterdam gepasseerd en gepubliceerd in het Bijvoegsel van de Nederland-se Staatscourant van 25 juli 1903, nr. 172.

Jan ging in de nieuwe vennootschap de functie van gedelegeerd commissaris bekleden en Albert die van directeur. Neef Joop Steenbeek omschreef zijn oom Albert als een dominante man, die niets uit handen wilde geven.

In oprichtingsakte werd Jan vermeld als: ‘eenig firmant der te Amsterdam gevestigde firma
J.A.A. Gerritsen
’. Een verwijzing naar een firma J.A.A. Gerritsen komt voor het eerst voor in een krantenbericht uit 1897, daarna wel vaker. Toch wordt in het advies uit 1902 van de burgemeester van Amsterdam aan de koningin duidelijk gesteld dat hij de zaak op eigen naam voerde. Als de zaak onder firma gevoerd werd, had dat aangegeven moeten worden.

In artikel 2 van de statuten werd het doel geformuleerd:

  1. de handel in en het fabriceren van alle soorten van gouden en zilveren werken en aanverwante
    artikelen;
  2. de handel in diamanten en in alle onderdelen en alle materialen, direct betrekking hebbende op
    voornoemde werken;
  3. het exploiteren van magazijnen [= winkels] en reparatie-inrichtingen van bovengenoemde en
    aanverwante artikelen;
  4. het deelnemen in andere ondernemingen die hetzelfde doel beogen als deze vennootschap en in het algemeen het uitvoeren van alle industriële, commerciële en financiële operaties die op bovengenoemde handelsvoorwerpen betrekking hebben.


Met verve werden de zaken door de nieuwe naamloze vennootschap aangepakt. Het betrof de overname van een juwelierszaak in Den Haag. De nieuwe winkel lag op een toplocatie in de Hofstad; namelijk in de buurt van Paleis Noordeinde op nummer 182. In de Haagse Courant van 1 juli 1903 plaatste men de navolgende advertentie:

Het is de eerst bekende advertentie waarin vermeld wordt dat Gerritsen zich Hofleverancier mag noemen. Toen de onderneming in 1903 werd omgezet in een naamloze vennootschap heeft men het predicaat Hofleverancier doorgevoerd. Men had in 1903 een herbevestiging moeten aanvragen. Op een penningendoosje liet men in 1914 in plaats van Hofleverancier Hofjuweliers (ook nog in meervoud) drukken. Een predicaat dat ook J.M. van Kempen & Zonen te Voorschoten gebruikte.

Het Nieuws van den Dag van 3 juli schreef over de nieuwe winkel in Den Haag het volgende: ‘In perceel 182 aan het Noordeinde, te ’s-Gravenhage, waarin tot dusver gevestigd was het magazijn van den juwelier Boef, is Dinsdagavond een filiaal geopend van de bekende Nederlandsche fabriek van gouden en zilverenwerken van den Heer J.A.A. Gerritsen, te Amsterdam. Het nieuwe magazijn ziet er keurig uit en de aanwezige gouden en zilveren sieraden, groot of klein, dragen het kenmerk van solide en smaakvolle bewerking.

De zaken gingen goed. Jan had de tijd mee. De Nederlandse economie was aan het eind van de negentiende eeuw aangetrokken. En naar alle waarschijnlijkheid droeg ook de werklust van zijn zoons Albert en Marius ertoe bij. Binnen vier jaar nadat het fabrieksgebouw aan de Looiers-gracht/Passeerdersstraat was betrokken, lag er al een plan klaar om de fabriek uit te breiden.

Op de bij het gemeentebestuur van Amsterdam ingediende aanvraag van eind februari 1904 werd begin april al gunstig beschikt en vergunning verleend voor:

  1. het plaatsen van een gasmotor van 16 pk met bijbehorende zuiggeneratorgastoestel ter vervanging van de bestaande gasmotor en het bijplaatsen van een smeltoven, een gloeioven en een dynamo in de benedenverdieping,
  2. een emailleeroven op de eerste verdieping en
  3. een smidse op de tweede verdieping.

In die hectische tijd kreeg Albert zwaar persoonlijk verdriet te verwerken. Zijn zoontje Johannes Albertus Adolf - vernoemd naar zijn vader - overleed op 8 juli 1903 op de leeftijd van 5 maanden.

Naar Zeist

In dat plan moet veel voorbereidingstijd gestoken zijn voor overleg met onder andere de leverancier van de machines, de firma Kiderlen & Co. te Amsterdam. En toch werd op de op 13 april 1904 gehouden buitengewone algemene aandeelhoudersvergadering van de N.V. Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen - sinds 1903 de nieuwe eigenaresse - besloten de fabriek naar Zeist over te verplaatsen en voort te zetten in de fabriek aan de Karpervijver 17. Over de redenen hiervoor kan men alleen gissen.

Het pand aan de Karpervijver was in 1895 gebouwd door J. van den Brink (1855-1922) en na een brand in 1896 herbouwd in opdracht van de Maatschappij tot exploitatie der Rijwielenfabriek
Wilhelmina’ te Zeist. In 1899 werd de fabriek eigendom van de N.V. Constructiewerkplaatsen te Zeist. De productie van rijwielen was in 1902 stop gezet.

De N.V. Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen werd in april 1904 eigenaresse van het fabrieksgebouw c.a. De Tijd berichtte daarover op 20 april. De notariële overdracht vond plaats op 18 oktober voor notaris D.J. van Stockum te Amsterdam. De heren J.K. Bakker en J.L.A.H. Wesselman, directeur respectievelijk commissaris van de N.V. Constructiewerkplaatsen te Zeist (opgericht 1899), namen in hun genoemde kwaliteit voor twintig aandelen elk groot duizend gulden deel in de N.V. Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen. Als storting brachten zij in de rijwielfabriek Wilhelmina met kantoorgebouwen, loods, kolenbergplaats, opslagterrein en erf gelegen in Zeist aan de Karpervijver 17.

De N.V. Constructiewerkplaatsen te Zeist had twee jaar eerder geprobeerd het fabrieksgebouw te verkopen. Het pand werd ingebracht op een openbare veiling die in november 1902 in Amsterdam werd gehouden, op 17 november bij opbod en op 24 november bij afslag. Op 17 november was opgeboden tot ƒ 28.000, maar op 24 november werd de veiling opgehouden. In 1904 kon de N.V. Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen het pand kopen voor een bedrag dat ƒ 8.000 lager was.

Op de aanvraag ingevolge de Hinderwet van N.V. Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen - gepubliceerd in de krant op 15 juni 1904 - verleende de gemeente Zeist op 26 juli 1904 vergunning tot het oprichten van een fabriek van gouden- en zilveren werken aan de Karpervijver.

Volgens de plaatselijke krant waren de werkzaamheden op 1 september zover gevorderd, dat de fabriek in bedrijf kon worden genomen. Bij het Waarborgkantoor Amsterdam werd de fabriek op 4 januari 1905 uitgeschreven in verband met de verhuizing naar Zeist.

Albert verhuisde op 21 oktober 1904 met zijn gezin naar Zeist (adres Karpervijver 17) en Marius op 7 november (adres Parklaan 5; volgens het bevolkingsregister van Amsterdam Parklaan 6). Zes goud- en zilversmeden werden tussen 6 oktober en 24 december in het bevolkingsregister van Zeist ingeschreven.

Juwelierswinkel in de Kalverstraat

De juwelierswinkel op de Nieuwezijds Voorburg-wal werd aangehouden. In 1911 werd de winkel overgebracht naar het pand Kalverstraat 49 (foto). Dat pand was in 1877 door Jan Gerritsen van
J.I. Boas Berg aangekocht. Tot december 1910 was er de antiek- en kunsthandel van J. Goudstikker gevestigd, die toen naar het perceel Kalverstraat 73 verhuisde.

In Het Nieuws van den Dag van 20 februari 1911 wordt gemeld: ‘De Ned. Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen, te Zeist, feitelijk reeds gevestigd sedert 1866, heeft hare van ouds bekende zaak op den N.Z. Voorburgwal 252 thans overgebracht naar het perceel Kalver-straat 49, dat geheel nieuw is ingericht met fraaie toonkasten, waarin gouden en zilveren voorwer-pen voor nuttig gebruik en verziering, diamanten, rijk bewerkte horloges, enz. bij menigte zijn tentoongesteld. (…) De étalage-kasten van den nieuwen winkel in de Kalverstraat trekken begrijpelijkerwijs aller aandacht.

De leiding van de winkel was in handen van Jan Gerritsen zelf. Op 28 maart 1912 trouwde zijn dochter Tine (1888) met J.H. (Jo) Steenbeek (1884-1975), sinds 1904 in dienst van Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen en in hun huwelijksakte wordt Gerritsen sr. als winkelier vermeld. Steenbeek was bij zijn huwelijk van beroep boekhouder. Tussen 1912 en 1919 werd hij winkelchef. Gelet op de gevorderde leeftijd van zijn schoonvader zal hij de leiding over de winkel van hem hebben overgenomen. Het echtpaar Steenbeek-Gerritsen woonde in het winkelhuis Kalverstraat 49.

In 1919 verhuisde Steenbeek met zijn gezin naar Zeist waar hij procuratiehouder werd. De juwelierswinkel werd overgenomen door goudsmid K. Mühlhaus (1874-1937) uit Zeist. Mühlhaus had sinds 1916 in Zeist op de Slotlaan een juwelierszaak, die hij overdeed aan aan Nico Gerritsen (1884-1931), een zoon van Jan Gerritsen. In 1922 werd de winkel gesloten. Het huis werd nog tot 1924 door Mühlhaus bewoond.

In Zeist lag tachtig jaar bedrijfsgeschiedenis in het verschiet. Op 1 mei 1984 werd Zeist vaarwel gezegd.